This website is using cookies

We use cookies to ensure that we give you the best experience on our website. If you continue without changing your settings, we'll assume that you are happy to receive all cookies on this website. 

The page of Beney Zsuzsa, Dutch biography

Image of Beney Zsuzsa
Beney Zsuzsa
(1930–2006)
 

Biography


Zsuzsa Beney werd in 1930 in Boedapest geboren. Tussen 1948 en 1954 studeerde ze medicijnen aldaar, en werkte ze tot haar zeventigste als longspecialiste. Vanaf 1957 begon ze te publiceren in verschillende literaire tijdschriften, tussen 1972 en 2004 verschenen er zestien bundels (gedichten, essays en romans). Ze is Sinds 1993 hoogleraar in de literatuurwetenschappen en doceert nog altijd literatuur aan verschillende universiteiten. Zsuzsa Beney is arts, schrijver en leraar, en deze drie beroepen zijn onscheidbaar vervlochten in dit éne leven.
Haar werken:
1972 Tűzföld (Vuuraarde), gedichten
1972 Cérnahangra (Voor ijle stemmetjes), kindergedichten
1973 Ikertanulmányok (Tweelingstudies), essays
1974 Rontás (Vervloeking), roman (psychologische roman over een driehoeksrelatie. Het lot – dat zich in de spanningen tussen deze drie mensen aftekent – verbindt de twee vrouwenfiguren in een vernietigende fascinatie)
1979 Nyitva van az aranykapu (De gouden poort is open), gedichtanalyses voor kinderen
1981 A második szó (Het tweede woord), gedichten
1987 Gyász (Rouw), gedichten
1987 Napló, előtte és utána (Dagboek, ervoor en erna), roman (beschrijving van de geschiedenis van een Midden-Europese jonge vrouw van joodse afkomst, die naar Amerika emigreert, daar kanker krijgt en na haar genezing zelfmoord pleegt)
1989 József Attila-tanulmányok (Studies over Attila József), literatuurwetenschappelijke studies
1990 Tűzföldi táj (Landschap van vuuraarde), oude en nieuwe gedichten
1992 Versek a labirintusból (Gedichten uit het labyrint), gedichten
1993 Szó és csend között (Tussen woord en stilte), prozagedichten
1999 A gondolat metafórái (De metaforen van de gedachte), essays over de dichtkunst van Attila József
2000 Két parton (Aan twee oevers), gedichten
2003 Tárgytalan lét (Vervallen bestaan), gedichten
2004 Tél (Winter), gedichten
In voorbereideing: A vak tükör (De blinde spiegel), gedichten

Over haar dichtkunst:
In 1969 werd ze door de dichter Sándor Weöres geïntroduceerd in een anthologie van jonge dichters (Dichters onder elkaar): „De Hongaarse dichtkunst heeft nauwelijks iets subtielers, iets geestelijkers opgeleverd dan de lyriek van Zsuzsa Beney. Haar gedichten zijn zó etherisch, dat we hun thema’s niet onmiddellijk kunnen aanvoelen, ze ontvouwen zich pas als we ze meermaals lezen. Ze lijken materieloos te zijn, doorzichtige sluiers van licht, hoewel de materie die in hen schuilt, hard bewerkt is.” Deze uitspraak is tot vandaag geldig, want Beney’s poëzie vertoont een zelden voorkomende eenheid.
Sommigen zeggen dat ze de dichter is van één gedicht. Dit komt doordat haar gedichten – een dichtkunst die ontologische dieptes onderzoekt, angsten verklaart en verwoordt - eigenlijk één vast thema hebben. Dit thema is de dood, maar evenzogoed zouden we kunnen zeggen dat het het leven is. Of eigenlijk het ondraaglijke: het ondragelijke van leven en dood, „want zijn en niet-zijn zijn even ondraaglijk”, „Hoe kan het leven het bewustzijn van de dood / verdragen, het samen-weten van het eindeloze / en het eindige?” (Aan twee oevers). Als we vanuit het thema van de dood vertrekken, komen we al gauw bij dat van de eenzaamheid en van de rouw, in dat van de rouw bij het thema van het overleven, maar in het overleven in de vele dimensies van de dood: ze heeft de Holocaust overleefd, later de dood van haar kind, die van haar geliefde, en ten slotte zelfs haar eigen dood. Haar poëzie is dus ook de dichtkunst van het overleven, van de overlevende, van de liefde voor de doden, en de liefde van de doden voor de levenden. Decennia lang heeft ze over dit thema geschreven, gebruik makend van de mythe van Orpheus en Eurydike: de dood en het overleven van de geliefde en van de liefde, het ontdekken van het zelf in de dood. Het is alsof de dood de beweeglijke, altijd levende as van haar dichtkunst is: „De enige zin van ons leven is / het baren van de dood. Een omgekeerd bestaan.” (Vervallen bestaan: Versleten details).
Beney drukt de mentale, soms zeer abstracte inhoud altijd in beelden uit. Haar gedichten zijn echter geen beschrijvingen van beelden, het zijn beelden in wording: we zijn ooggetuigen van hun totstandkomen, van bewegingen. En er zijn vele bewegingen. De „concrete” beelden, de momentopnames van het geluk (van een thuis, van de liefde) verschijnen even als herinnering in flarden van zintuiglijke beelden die het verloren verleden evoceren: de geur van kweeperen, van stro, in een ruit opflitsend lamplicht, de „betowering van de geel-paarse uren op de eilanden van de jeugd” komte even terug. Maar ook het herinneringsproces is in beweging: het verleden wordt voor een ogenblik tot heden, alleen om opnieuw tot verleden te vervagen.: „De tijd sleurt ons bestaan mee, / maar als het zeeschuim op een steile rots / verschijnt in een herinnering ons verleden, / getekend aan een ander gewelf.” (uit de cyclus Het schittert, maar verdwijnt); „Er is geen herinnering aan het gevoel, maar soms / raakt een geur me plotseling licht aan, / in het nu schittert het verleden even, / daarna rolt de tijd weer alle kanten uit” (Aan twee oevers). In de herinnering, die voor even een thuis zou kunnen bieden, vindt ze echter geen rust: de herinnering verwondt, snijdt, de herinnering aan de liefde verschijnt in een schokkend negatief: „De pijn die soms door het lichaam / schiet, als een ontspannen spier: / herinnering aan de liefde” (Vervallen bestaan: Versleten details). Zelfs de herinnering aan het goede is een bron van het ondraaglijke.
De dynamiek van het zich herinneren en de beweging – het opduiken en wegzakken van de beelden – maakt deel uit van een grotere, onzegbare beweging. In haar hele dichtkunst zijn we getuige van de manier waarop de onzegbare inhoud in beeld geboren wordt, en terwijl het beeld geboren wordt, komt ook de ruimte om het beeld heen tot stand, waarin het onzegbare dat de beweging op gang gezet heeft, even voelbaar wordt. Dat we ook déze beweging kunnen volgen, is te danken aan de buitengewone precisie van de beschrijvingen, en aan het feit dat Beney nooit een overbodig woord opschrijft, nooit iets verfraait of verzacht. Als we de totstandkoming van een innerlijk landschap, van een innerlijke ruimte een paar keer ondergaan hebben – want we ondergáán de gedichten van Beney, we lézen ze niet – dan leren we er onze weg te vinden zonder dat we precies zouden kunnen uitleggen wát deze ruimte eigenlijk is. Dit komt doordat met het ontstaan van elk beeld en elke ruimte die éne, constante ruimte wordt versterkt, hij wordt nauwer of groter, en in dit pulseren is de metafoor een primaire werkelijkheid, innerlijke en uiterlijke waarneming worden één, het abstracte wordt tastbaar en het tastbare plotseling abstract, maar intussen voelen we een bijna fysiek waarneembare aanraking, zelfs als het over de afwezigheid van deze aanraking gaat: „Één ding vrees ik nu al: het plotseling / leeg worden van de hand. Het ophouden / van de aanraking. Of het een warme, hete steen is, / een blond kinderhoofd, een wegrollende appel: / in plaats van het bolle, een hol gebrek.” Met een overgang: „God leefde ooit in mijn handpalm” wordt het gebrek kosmisch: „Verstard vrees ik de tot heelal verwijde vervloeking / van de losgelaten hand.” (De blinde spiegel: Angst).
Uit dit laatste citaat – en eigenlijk in haar hele dichtkunst – voelen we de aanwezigheid van een andere spanning: het wachten op de (Goddelijke) aanraking tijdens een zoektocht door het „dode landschap van het ongeloof” (Donker). Ook hier hebben we met de ondraaglijkheid te maken: „Wat is moeilijker te verdragen? Dat God / niet bestaat, of dat Hij bestaat maar niet aanwezig is?” (Aan twee oevers). Als een mens die zich ongelovig acht, onbeschermd en uitgeleverd, is zij op zoek naar God, op zoek naar een ruimte die ze wellicht altijd al bewoonde, maar er – en dit is het paradoxale – alleen mag verblijven als het zoeken nooit ophoudt. We suggereren voorzichtig dat we hier met het existentiële probleem van de mystici te maken hebben.
Tot dit mystieke aspect hoort de andere paradox: de problematiek van het uitspreken van wat onzegbaar is, de spanning tussen het moeten en het niet kunnen zeggen. Steeds opnieuw worden we in haar poëzie met momenten van stilte geconfronteerd, niet alleen bij haar beelden van de stilte (zoals in haar winter-haiku’s) of de beschrijving van verschillende registers van de stilte. Steeds vaker mondt het spreken uit in stilte: alles wordt gereduceerd tot de kern, de vormen worden dichter, compacter. Een van de critici van haar haiku-bundel (Winter) schrijgf, dat Beney tegenwoordig zo minimalistisch bezig is dat hij soms het gevoel kreeg dat hij bij het bladeren een leeg, wit blad voor ogen zou krijgen. Hoewel haar nieuwe bundel weer langere gedichten bevat, zijn de pauzes tussen woorden, strofen en regels duidelijk hoorbaar, terwijl zij de stille ruimte aanbiedt waarin we iets „verder” kunnen zien. Deze ruimte biedt ze als besluit van de door haar meest belangrijk beschouwd werk, haar prozagedichtenbundel Tussen woord en stilte, waarin zij zeven dimensies van „tussenruimtes” bewandelt (tussen gedicht en proza, dageraad en ochtend, herfst en winter, sterven en doodgaan, scheppen en geboren worden, liefde en waanzin, lot en noodlot): „Dit boek heb ik niet afgerond, ik ben opgehouden met schrijven, meer dan anderhalf jaar voordat ik besloot om het uit te laten geven. Ik hield op voor een korte tijn, voor een overgangstijd, tot er zich een neiuw blok in me zou vormen dat me zou dwingen het uit te spreken, dacht ik toen. Ik kon nooit meer verder. Wat is in mij gestorven, wat is in mij verstild? Ik denk dat het tussen verleden en toekomst gespannen koord is gebroken, en de parels die er vanaf gleden door het donker werden verslonden. Of ze tot zaden worden daar beneden, in de teelaarde, en zo ja, wat er uit hen zal ontkoemen – is een raadsel, zelfs ik kan het niet weten. Daarom vraag ik u om, als u dit boek uitgelezen heeft, te proberen u zonder de hulp van letters het laatste, ongeschreven hoofdstuk op te roepen: tussen stilte en zwijgen.”
Literature ::
Translation ::

minimap